Blekerijen
De drooggelegde venen tussen de eerder beschreven strandwallen waren eerst in gebruik als hakhout, nutstuinen (voor het verbouwen van heel eenvoudige groenten) en het restant als ruw gras. Rond 1580, toen er veel vraag was naar grond voor blekerijen, hebben veel Vlaamse linnenwevers en handelaren de grond opgekocht die prima geschikt bleek voor blekerijen.
Het is mij niet duidelijk of er exact op de plek van de doetuinen ook zo’n blekerij is geweest. Vermoedelijk niet.
Wel is zeker dat aan het eind van de Jan Gijzenvaart richting Santpoort Zuid uiteindelijk minimaal negen blekerijen gevestigd waren. Tot in de 19de eeuw bleef Santpoort Zuid een uitgesproken blekersgemeenschap. De Jan Gijzenvaart maakte overigens in die tijd ter hoogte van waar het nu eindigt een scherpe bocht naar het zuiden. En vooral daar waren de blekerijen gevestigd. Ook in Santpoort-noord waren blekerijen gevestigd.
In musea wereldwijd hangen meerdere schilderijen van Haarlem, gemaakt door Jacob Isaacksz Ruisdaal uit de zeventiende eeuw. Hij schilderde diverse malen Haarlem gezien vanuit de duinenrand. Het eerstvolgende heet “Gezicht op Haarlem uit het noordwesten, met de blekerijen op de voorgrond”. Van Ruisdael koos een hoog standpunt. Hij stond waarschijnlijk bovenop de duinen. Aardig is, dat hij de bleekvelden op de voorgrond ‘in het zonnetje’ zette.
Het tweede schilderij heet “Gezicht op Haarlem”. Hier is goed te zien hoe moerassig en nat de gronden waren tussen de duinen en Haarlem. De bleekvelden waren zo te zien over een groot terrein verspreid. Misschien toch tot aan ons terrein?
Maar één ding is zeker: “ergens” (links) in de buurt van of op deze schilderijen moet ook uw doetuintje liggen!
In het Noordhollands Archief bevindt zich de volgende tekening, genaamd “Blekerij buiten Haarlem bij de duinen te Santpoort” , gemaakt door Claes Jansz.Visscher in 1607. Niet gesigneerd. 8Afgebeeld is een groepje boerderijen met links daarvan een bleekveld. Duinen zijn op de tekening niet zichtbaar, dus is deze waarschijnlijk vanaf het duingebied gemaakt in oostelijke richting. Opschrift: “blekerij buyten haerlem aen duyn 1607”
Blekerijen gebruikten veel water. Linnengoed, uitgespreid op grasvelden, werd met water besprenkeld: de werking van de zon op de natte textiel bleekte het wasgoed. Dat water werd aangevoerd uit de eerder genoemde beekjes, ook wel duinrellen genoemd, die kristalhelder water van de duinen naar de lager gelegen venen brachten.
De terreinen bij de blekerijen moesten op eenvoudige wijze ingericht kunnen worden tot bleekvelden en zo gelegen zijn dat de wind bij het drogen vrij spel had. Tot het eind van de achttiende eeuw was het ook belangrijk dat er in de omgeving een belangrijke veeteelt bestond. Tot 1784, toen men zwavelzuur begon toe te passen bij het bleekproces, werd melk gebruikt voor de zuurbaden. En één blekerij kon in een jaar meer dan zestien ton melk gebruiken. Hier te lande gebruikte men als brandstof voor de ovens voornamelijk turf, gemakkelijk per schip over water aan te voeren. Bijvoorbeeld via de Jan Gijzenvaart.
Een andere grondstof voor het bleken is as. Naast schoon water was de kwaliteit van de as in belangrijke mate van belang. Deze as werd voor een groot deel ingevoerd uit landen rond de Oostzee.
Dus niet ver van uw tuintje vandaan werd in de 18e eeuw van alles per schip vervoerd ten behoeve van de blekerijen.
Bleekvelden werden op een typische manier ingericht: de percelen bezaten een grote lengte (vaak tussen 50 en 100 m) en een beperkte breedte van gemiddeld zo’n 17,5 m en zelden meer dan 22 m. Deze breedte had zonder twijfel te maken met de fysieke mogelijkheden van de blekersknechten om met de ‘hoos’ (een specifieke houten waterschep, zie de tekening hiernaast) ten minste de helft van het bleekveld te kunnen natgooien vanuit de ‘kraak’ (de gietsloten langs de velden).
De deelbewerkingen van het bleken bestonden uit weken (= losmaken van vuil), wassen en spoelen (om het losgeweekte vuil te verwijderen), wringen en drogen op de bleekvelden, logen (in de loogketel, gevuld met water en potas en gestookt met turf), bleken op de bleekvelden, melken (het zuren met karnemelk gaf stevigheid aan het linnen), wassen met blekerszeep (= zachte zeep om het nog aanwezige losse vuil te verwijderen, schouwen (= controleren op een lange tafel, waarbij eventueel nog aanwezige vlekken worden verwijderd), appreteren (= opmaken met geblauwde stijfsel), drogen en plooien (= pakken). Dit pakken werd een zelfstandige bedrijfsuitoefening. In 1579 wordt in Haarlem de pakkerij voor het eerst als zelfstandig beroep vermeld. Het is Stijntje Mr. Adriaensz, van Empel afkomstig uit Den Bosch.
Het werk op de blekerijen duurde van omstreeks eind maart tot half november.
Blekerijen waren, economisch, gezien, kwetsbare bedrijven, immers sterk afhankelijk van het weer en van de prijzen van de benodigde grond- en brandstoffen.
De blekerijen waren wel van groot economisch belangvoor de directe omgeving. Het bezorgde veel ingezetenen werk.
Veel linnen werd via vaarwegen naar de Haarlemse blekerijen vervoerd. Dus ook vervoerders hadden “arbeid”.
Daarnaast ontstond er wat industrie rondom de blekerijen.
Bijvoorbeeld de blauwselfabriek Blauwsellust, op de plek van het huidige Bloemoord in Bloemendaal. De fabriek kende een bebouwing van behoorlijke omvang. Bij deze blauwselfabriek behoorden ook nog een aantal gebouwen voor opslag en stalling voor paarden, een bloementuin, een boomgaard en een groot weiland dat tot aan de Delft doorliep.
De productie van het blauwsel verliep in twee fasen. In Duitsland, voornamelijk in Saksen, werd het ruwe blauwsel, ‘smalt’ genaamd, uit de (kobalt)erts bereid, waarna transport naar Nederland plaatsvond. In Nederland werd het ruwe blauwsel in de plaatselijke fabriekjes verder bewerkt. Het werd gemalen, gezuiverd en op grootte gesorteerd door middel van verschillende zeven.
Als het blauwsel voor gebruik klaar was vond het zijn weg naar de bleker die het gebruikte in het bleekproces om het linnen of garen een extra witte glans te geven.
Hiernaast nog een schilderij uit de 17e eeuw “Blekerij aan de duinrand met Haarlem in de verte” uit het Frans Halsmuseum. De schilder is onbekend.
Een probleem was dat de blekers het water verontreinigden met de afvalstoffen van het bleekproces. Bij het bleken werd onder meer gebruik gemaakt van loog en karnemelk. Die stoffen werden uiteindelijk uit het linnen gewassen en kwamen met het waswater in het oppervlaktewater terecht. Vooral in de jaren waarin de brouwers actief werden in Haarlem en omgeving ondervonden die veel hinder van die verontreiniging. De strijd om het schone water spitste zich vooral toe op het gebied ten zuiden van de Zijlweg.
Gelukkig voor de doetuinders zijn de blekerijen dus op tijd verdwenen. We hebben nu ten minste de beschikking over schoon water om onze “landerijen” bij droogte te kunnen begieten…
Na de teruggang van de blekerijen rond 1800 werden veel terreinen gekocht voor de aanleg van buitenplaatsen en buitenverblijven voor de gegoede burgers. Ook ontstonden enkele eenvoudige woonkernen als Santpoort Noord en het buurtje Jan Gijzenvaart (nu Santpoort Zuid).
Lees verder: